Kapitein was hij, van een groot en stoer schip. Hij voer over oceanen, door kalme wateren en woeste orkanen, op zoek naar een schat, een gouden schat. Zijn gevoel zei hem, dat hij hem bijna had. Het voerde hem een giftig mengsel van misselijkmakende angst en zoetsmakende hoop op vervulling. Zijn gedachten lispelden leugenachtig steeds maar weer: nu ben je arm, maar morgen niet meer. Hij staarde zich blind op zijn kaarten en kompas, op zoek naar de schat, ergens, ooit. In zijn hoofd onophoudelijk sirenengezang; morgen vind je het vast, het duurt nu niet meer lang. Maar morgen kwam nooit. Steeds verder voer de kapitein, naar alle uithoeken van alle windstreken, turend naar de horizon tot hij niet verder kon en uiteindelijk uitkwam, waar hij ooit begon.
Van al dat schatjagen, versleten en verslagen, sleepte de kapitein zichzelf, met een hart vol pijn, de trap af naar het ruim, om in de leegte alleen te zijn. Langzaam daalde hij af in de buik van het beest waar hij, bedacht hij zich verbaasd, in al die jaren nog nooit was geweest. In het bedompte donker voelde hij iets, dat leek op een kist, hij zakte er tegenaan. Hij zat en zuchtte en voordat hij het wist was hij al heengegaan. Toen de morgen, waar hij zo lang op wachtte, eindelijk naar hem lachte, vonden zijn mannen zijn lege lijf, daar waar hij vredig zat, met een glimlach om zijn mond, met zijn rug tegen de schat.